Teunis, een heel vroom jongetje van acht jaar, slaapt in na een dag van lezen en spelen. De droom komt, strelend en waarschuwend. Teunis loopt op de oever van een zacht voortglijdende rivier. Uit de wolken juicht trompetgeschal, en een stem spreekt:
"Heer Jezus komt op aarde om recht te spreken over elke mens."
Met snelle stappen gaat het met de rivier mee. Teunis ziet de zon dalen, tot bijna tegen de grond. Het stralende hemellichaam belandt op een grote witte troon en _ verandert in een reusachtige, blinkende mensengestalte.
Van verrukking draait Teunis' hoofd naar alle kanten. Vlakbij het water liggen heel mooie, gekleurde stenen; het lijken wel robijnen en smaragden. Een opwekkende gedachte doet Teunis die prachtige dingetjes oprapen.
"Die edelstenen, of wat het ook zijn, beelden mijn leven uit. Ze vertellen aan Jezus hoe ik hem altijd vereerd en heel bewust naar zijn wil geleefd heb."
Met propvolle broekzakken wordt de tocht voortgezet. Moedig en trots kijkt Teunis naar die geweldige Heerser op de witte troon.
Een reuze klokvormige bloem verspert Teunis de weg. Hij plukt haar en draagt deze trots boven zijn hoofd.
"Dit is de heerlijk geurende kroon van mijn werk!" roept hij voldaan.
De lucht wordt donker. Een venijnige bliksemstraal duwt de verschrikte Teunis omver. Dat hemelse vuur komt onder zijn kleren, maar doet hem geen kwaad.
Her duister verdwijnt. Daar staat Teunis verslagen, want de mooie stenen en de bloem zijn verdwenen, verteerd door die bliksem.
Vanaf de troon klinkt:
'Wees niet ingenomen met jouw vroomheid en goede werken. Het vuur van rechtvaardige blijdschap heeft jou daarnet getroffen. Zie de weg voor je als telkens vallen en weer opstaan. Daarbij vraag je om Gods hand, naar jou uitgestoken."
Teunis ontwaakt, voelt zich veilig in zijn donker slaapkamertje.
"Mijn leven ligt als een lange, onvoorspelbare weg voor me. Wankelend aan de sterke hand van God zal ik mijn einddoel tegemoet gaan."
Langs de stroom
- Gegevens
- Geschreven door Messie, Han
- Categorie: Proza-Verhalen ter overdenking
- Hits: 964