Toen ik één of anderhalf jaar was nam mijn peettante haar intrek in ons gezin, dat bleef bestaan uit mijn moeder, paps en ik. Tante, een ongehuwde zus van mijn moeder, was stapeldol op kinderen. Van meet af aan voelde ik haar oprechte moederliefde. Op mijn beurt hield ik veel van haar.

Toen ik drie lentes telde gingen mijn ouders enkele dagen naar Scheveningen. Wat zou ik die zomer graag zijn meegegaan, om de zee te zien, maar met tante alleen thuis was ook fijn. Ze nam me mee naar de kerk. Van wat daar gebeurde wist ik nog niets, maar het ging er plechtig en mooi aan toe. Vooral aan de vlammetjes van de vele kaarsen haakten mijn ogen zich. Het enige wat ik níet fijn vond: de grote mensen, ook tante, gingen zo halverwege wat de Mis werd genoemd naar voren om een stukje brood te halen. Hoe graag wilde ik óók het kindje Jezus in mijn hartje ontvangen. Dat mocht helaas pas als je de kleine communie had gedaan.

Op een dag in december, 3 lentes en 9 maanden jong, ging ik, voor het eerst alleen met tánte, naar hartje stad. Wat ik onder mijn rode jasje droeg, weet ik niet meer, maar ik herinner me de door haar vervaardigde breisels: een muts met een bolle, grote pluim erop, een lange, dikke sjaal en warme wollen wantjes aan een gehaakt koordje door de mouwen van dat jasje, alle wit als sneeuw. Mensen zullen aan het kerstmannetje hebben gedacht, al was die sprookjesfiguur destijds in ons landje nog niet ingeburgerd.

We gingen naar V&D, de grootste winkel in de stad. Altijd als het koud was bleven we er even staan op de roosters waaruit warme lucht kwam. Zo ook op díe dag en ... tante gaf me daar een kwártje. Dat waren heel veel centjes wist ik, want ik kreeg af en toe muntjes voor in mijn spaarpot. Dit keer in mijn handje, om er voor het eerst in mijn jonge leventje iets mee te kopen! Het kwartje ging in mijn rechter knuistje, dat weer in het wantje werd gestopt. “Goed vasthouden!” zei tante. Dat sprak toch vanzelf?

Het eerste wat ik zag was de héél grote bak vooraan, vól kerstversierselen. Je kon er helemaal omheen lopen. Mijn ogen kwamen nét boven de rand van het onderste deel uit. Al gauw zag ik een heel klein, gekleurd popje dat met uitgespreide handjes in een houten bakje op fel geel gekleurd spul lag, met een rood elastiekje om zijn middel. Dát wilde ik hebben, want dát was het kindje Jezus. Dat zou wel te duur zijn. Aarzelend vroeg ik wat het kostte. “Een kwartje,” zei tante. Daarop zei ik: “Ik wil het kindje Jezus!”

Oei, thuis had ik niets te willen, maar tante zei er niks van. Dat was lief van haar, vond ik, want ik was toch weer eens stout geweest? Meteen erop zei ze iets wat me niet beviel: “Laten we eerst eens helemaal rond deze bak lopen, want er is nog veel meer. Dat koop je misschien liever voor dat kwartje.” Omdat ik niet wéér stout wilde zijn, tegenspraak was er ook niet bij, hield de spraakwaterval haar mondje. “Zie je iets moois?” vroeg tante. Nee schudden was het best.

Help, tante troonde me mee naar andere bakken, tot de nok toe gevuld met snoep. Op dat gebied deden ze me alleen plezier met chocolade. Die was er óok. Dat was wel even verleidelijk, maar chocolade kreeg ik toch wel en zei weer: “Ik wil het Kindje Jezus!” “Een zuurstok dan? Die vind je altijd zo lekker. Daarboven, kijk maar. Er zijn er van een kwartje.” Tja, een zuurstok was altijd alleen in de kermistijd te koop. Standvastig zei ik echter : “Nee, ik wil het kindje Jezus!”

We liepen terug en ik kreeg het kindje Jezus voor mijn kwartje, mijn hele kapitaal! Weer thuis mocht ik het bij het kerststalletje zetten dat enkele dagen later onder de kerstboom werd geplaatst. Zolang ik in het ouderlijk huis woonde, gebeurde dat ieder jaar. Zonder elastiekje en dat felgele namaakhooi ging het mee naar mijn eerste eigen onderkomen. Net rond die tijd had ik Het Kind met het vuile sop waarmee ik het in de loop der jaren in die toch zo braaf katholieke omgeving overgoten had zien worden ook zélf kopje onder geduwd. Het kribje was niet meer dan een versiersel en een herinnering aan mijn kinderjaren, maar ik haalde het rond elke kerst van stal. Het duurde 25 jaar totdat ik ontdekte dat Jezus Zich niet laat begraven en uit de dood is opgestaan. Rond kerst 2001 was ik zó moederziel alleen, ook verlaten door God, dacht ik. Daarop ging ik tot Hem uitroepen. Eigenlijk zei ik net als destijds: “Ik wil het kindje Jezus.”

Bijna drie jaar later liet ik me onderdompelen in het watergraf. Middels een door mijzelf gekozen doop wil ik sindsdien volharden in de vastberadenheid die ik als uk aan de dag legde, ondanks alle verleidingen. Achteraf gezien lijken tantes woorden op de influisteringen van mensen én van Gods tegenstander om voor andere dingen te kiezen dan voor Jezus. Hij kan trouwens toch niet meer je héle kapitaal, je hele hebben en houden kosten? Zeker rond de kerst denk ik dat wél! Als ik dat kribbeke ergens in mijn huidige appartement neerzet en telkens als mijn oog erop valt, denk ik steeds vaker: “Ik wil het kindje Jezus!” 

Het kribje staat in de kersttijd jaarlijks in mijn woning en dan vertel ik vele bezoekers dit verhaal uit mijn kindertijd, maar ... ik durf nooit te vragen of ze kunnen en willen herhalen wat ik als driejarige zo vol overtuiging zei: “Ik wil het kindje Jezus!” Heel soms hint ik op zoiets als: “Wil jij het kindje Jezus ook? Als je Hem tot hiertoe niet aannam: het is nooit te laat. Hij wil in elke stal, in elk hart, geboren worden.” 

Vraagt ú dat wél als je vertelt dat je op een gegeven moment in je leven van harte hebt gezegd: “Ik wil het Kindje Jezus!” en dat oprechte verlangen met volle overtuiging volhoudt ??????? Vraag God dat rond deze kerstdagen, in het nieuwe jaar en in al uw verdere levensdagen te doen. 

Rom. 6:3-11 | Mat. 28:18-20

Submit to FacebookSubmit to Google PlusSubmit to TwitterSubmit to LinkedIn